dinsdag 20 oktober 2015

Oprecht van stem - Lucia Langerak

Nu doe ik iets heel gewaagds, ik schrijf een stukje over iets waarvan ik niets begrijp. Nu is dat onmogelijk, en mijn leerlingen mogen dat dan ook nooit zeggen. Je begrijpt altijd wel iets, zo ongeveer de helft.

Het gaat over het begrip ...en nu volgt iets wat ik ook met kopiëren en plakken hier niet kan neerzetten, er verschijnt dan iets anders, namelijk mAa-xrw. Tik ik dat op Google in, dan verschijnt de scriptie van Lucia Langerak weer bij de lemma's. Dus nu al blijkt dat het niet geheel onbegrijpelijk is. Ik vermoed sterk dat het om het begrip Maa-cheroe gaat, wat Wikipedia vertaalt als 'oprecht van stem', een belangrijke term in oud-Egyptische opvattingen over het leven na de dood en hun opvatting over wat een farao moest zijn.

De aanleiding dat ik er toch over wil schrijven is dat Lucia een leerling van me was op het gymnasium in Bilthoven en dat ze me uitnodigde bij de uitreiking van haar bachelor-getuigschrift. Ze had haar bachelors cum laude gehaald. Ik wilde graag haar scriptie lezen.

Twee zaken frappeerden me meteen. Lucia bespreekt een behoorlijk aantal attestaties van de term, maar het is nog maar een begin van wat er allemaal nog gedaan kan worden. Er is dus een enorme kloof tussen de talrijke primaire bronnen en de schaarse secundaire bronnen, waar in elk geval ik bij Egyptische archeologie het omgekeerde zou verwachten. Het tweede frappante is dat Lucia niet op zoek gaat naar een verklaring van dit tekort (ze zegt dat ze niet in staat is zo'n verklaring te geven). Je zou toch verwachten dat bijvoorbeeld Assman, mij bekend vanuit de 'politieke theologie', hier uitvoerig onderzoek naar had gedaan, maar dat is dus niet zo.

Het gegeven zelf dat Lucia van een verklaring afziet frappeert me, maar ook de beslistheid waarmee ze het aanklaagt en zelf begint te doen met wat nodig is. Het lijkt alsof ze wil zeggen: jullie, de autoriteiten, zijn het niet waard dat ik energie verspil aan het speculeren over de vraag waarom jullie je werk niet hebben gedaan. Het enig juiste antwoord is zelf aan het werk gaan.

Hier en daar voel je de verontwaardiging in Lucia's formulering doorklinken:
Dit is een kwalijke zaak, aangezien de samenstelling mAa-xrw een centraal concept in de Oudegyptische cultuur is. Enerzijds staat het concept mAa-xrw namelijk aan de basis van het Oudegyptische dodengeloof, dat een kernelement van de Oudegyptische religie vormt en dit staat op zijn beurt weer centraal in de Oudegyptische cultuur in zijn geheel. (p.23)
Ik zou zeggen (maar ik ben dus geen kenner): dat we de oud-Egyptische cultuur mysterieus vinden heeft dan misschien ook wel te maken met de nalatigheid van wetenschappers. Er zou een onderzoek moeten worden gestart naar de vraag waar dan al die dikke salarissen naartoe zijn gegaan!

Het begrip mAa-xrw lijkt me overigens ook in deze halfonderzochte staat al intrigerend. Zo is er ook een opvatting dat de term niet 'oprecht van stem' betekent, maar 'hij wordt juist genoemd', maar het is ook niet uitgesloten dat de term een voor ons onbegrijpelijke betekenis heeft gehad, omdat het oud-Egyptisch nu eenmaal een dode taal is. Er zijn bovendien interpretatieverschillen over de vraag of de betekenis vooral juridisch was en er zijn ook attestaties die over levende personen gaan. Verder moet je de betekenis waarschijnlijk niet in morele termen trekken, iets wat wij al snel geneigd zijn te doen.

Mij intrigeert ook die combinatie van maa en cheroe, 'juist' en 'stem'. Het al dan niet juist zijn van de farao heeft een sterke samenhang met zijn stem of de verklaring. Het Egyptisch staat toch bij filosofen bekend als het land van de hiëroglyphen, iets dat bijvoorbeeld voor Hegel zeer typerend is in zijn contrastering van geest en letter, en voor Derrida het aanknopingspunt vormt om Hegels semiotiek te deconstrueren. Alleen al de suggestie dat de stem verbonden is met oordelen stelt dit beeld bij en laat ons indirect misschien weer anders denken over andere dode talen.

Het kan zijn dat Lucia, vanuit de strenge wetenschappelijke discipline die ze inmiddels heeft verworven, glimlacht over mijn filosofietjes en speculaties. Het zijn ook niet meer dan stapjes die ik zet om mijn gevoel te verwoorden dat in deze ogenschijnlijk overgenuanceerde speurtocht grote beslissingen worden genomen die licht werpen op de Europese cultuur in zijn geheel, en niets minder dan dat.


Het raadsel vergroot - Harry Kuster over de leraar

Lees je het begin van de Confessiones, dan krijg je medelijden met de kleine Augustinus. Eerst leert hij de taal, min of meer als autodidact.Maar al gauw beginnen ze hem te slaan, op school. En zoals je kon verwachten helpt zelfs het bidden niet om de klappen te voorkomen, maar anders dan ik verwachtte heeft Augustinus daar wel begrip voor:
En inderdaad begon ik als jongetje te bidden tot u, mijn hulp en toeverlaat, en om u aan te roepen brak ik de banden van mijn tong en ik, kleine mens, ik vroeg u met geen kleine innigheid, dat ik in school geen klappen mocht krijgen. En toen gij mij niet verhoorde - wat voor mij niet tot onverstand leidde [quod non erat ad insipientiam mihi] - werd er door de grote mensen - ja zelfs door mijn eigen ouders, die niet wilden dat mij enig kwaad overkwam - gelachen om de klappen die ik kreeg, voor mij toen een groot zwaar ongeluk.
In Over de leraar verwijst Harry Kuster niet naar deze passage, misschien ook omdat hij liever in positieve termen over de leraar spreekt, en daar hoort slaan nu eenmaal niet meer bij. Hij concentreert zich wat Augustinus betreft op De magistro, waarin deze onder meer zichzelf opvoert in discussie met zijn zoon. Hier blijkt dat Augustinus zich niet zozeer keert tegen de dwang in het onderwijs - hij vindt dat zelfs nodig - maar tegen het vertrouwen in het gesproken woord. Leraren kunnen daarom leerlingen niet de waarheid leren van de woorden leren, want ze begrijpen die zelf niet eens.

Alles lijkt dus, zoals de kleine Augustinus al begreep, te draaien om het zich invoegen in de gewoonten. Taal berust op conventie. Voor waarheid zijn we aangewezen op de inwendige leermeester. Deze gedachte verklaart Augustinus nader met zijn illuminatio-gedachte. De waarheid woont in ons en is Christus. 'Deze waarheid is voor de geest wat het zinnelijke licht voor de ogen is.' (Kuster, p.14-15)

Vele eeuwen breken filosofen zich het hoofd over de illuminatiogedachte, totdat Thomas van Aquino ermee breekt. Dat kan hij doen door zijn introductie van het naturalisme, het analogiedenken en de sensibilia (het waarneembare). Dankzij Thomas kunnen we snel over die negen tussenliggende eeuwen heen springen en aansluiting zoeken bij de filosofie die minder dan de theologie afhankelijk is van de openbaring.

Maar Kuster heeft naast deze contrastering van Augustinus en Thomas nog een andere agenda. Hij wil ook Thomas opvoeren als een mogelijk inspirator voor het onderwijs van de 21e eeuw, als een soort anti-Maurice de Hond. De leraar is een centrale factor in de kennisoverdracht, hij moet in leerlingen het verlangen wakker roepen om zelf op zoek te gaan naar de waarheid en hen daarbij op de achtergrond ondersteunen.

Het is al snel duidelijk dat Kuster zelf niets ziet in de illuminatiogedachte van Augustinus. Hij laat het bij de constatering met Gilson dat negen eeuwen hoofdbrekerij geen helderheid hebben gebracht. Bovendien is Kuster een groot fan van Thomas. Daarom kan hij het maken om de illuminatio in duisternis te laten liggen.

Het is echter maar de vraag of deze onderneming mogelijk is. Is het mogelijk om, zelfs met behulp van naturalisme, analogie en sensibilia, een positieve opvatting van de leraar te construeren waarbij de al te theologische gedachte van de illuminatio overbodig wordt?

Cruciaal in dezen lijkt me een van de zeer weinige passages waarin Kuster spreekt over de leerling. Natuurlijk, op zichzelf is die spaarzaamheid met betrekking tot de leerling niet vreemd: het gaat immers over de leraar, niet over de leerling. Maar nu blijkt, zoals je kon verwachten, dat de leraar zijn leerling toch nodig heeft, al is het maar om het onderscheid met de leraar te benadrukken. Kuster legt Thomas uit:
Hij [Thomas]  richt zich hier op de onderscheiding tussen de leerling en leraar, en maakt dit duidelijk door aan te tonen wat een leerling (een lerende) mist, namelijk kennis en begrip of inzicht, of beter nog: overzicht. En wat je niet hebt, kun je ook niet geven ("nemo dat quod non habet"). (p.72)
In een voetnoot bij deze bladzijde wordt weliswaar verwezen naar het bekende 'docendo discimus' van Seneca, maar dit past Kuster al in zijn vertaling toe op de leraar: 'door te onderwijzen zijn wij leerling'. Zo krijg je de rare paradox dat Kuster zich in noot 182 keert tegen de autodidact, en de opvatting van Thomas in noot 184 dicht aanlegt tegen de negentiende-eeuwse Selbstbildung.

Het is dus de leraar die doceert en leert. De leerling heeft niets, geen overzicht. Maar als ik het goed begrijp krijgt hij ook de rest, kennis en begrip of inzicht, van de leraar. De leerling heeft het niet. Je zou dit kunnen omschrijven als een negatieve illuminatio, het niets van de duisternis.

Zou je met deze negatieve illuminatio ook ons onderwijs, dat van de 21e eeuw, kunnen verhelderen, verhelderen door het dus te verduisteren? Het zou kunnen dat Kuster dat, bewust of onbewust, doet. Meer dan in zijn vorige boeken laat hij zich hier expliciet over dat onderwijs uit. Het hoofdeuvel dat hij aanwijst is niet de afwezigheid van de leraar en het te grote vertrouwen op de autodidactische vermogens van leerlingen. Immers, leraren zijn er nog wel en de leerlingen zijn eenvoudig geen thema. Nee, het gaat om de dominantie van de 'Administratie' die duidt op het ontbreken van metafysica. Geen illuminatio dus.

Of toch? Voorzichtig oppert Kuster de mogelijkheid dat we die Administratie zelf moeten zien als metafysica:
Of het moest zijn (en dit sluit ik niet geheel uit) dat de Administratie de nieuwe werkelijkheid is die door haar teugelloze drang tot vastleggen en de niet aflatende concretiseringsbehoefte de nieuwe metafysica geworden is. (p.12)
Een metafysica zonder reflectie, ziedaar de culminatie van de negatieve illuminatiogedachte. Niet alleen de leerling heeft niets, nu blijkt ook de leraar zelf niets te hebben, niets dat hem in staat stelt het onderwijs nog richting en een doel te geven.

Je zou nu, zoals Kuster hier in zijn voetnoot suggereert, Agamben kunnen gaan lezen over de genealogie van deze situatie. Er komen dan weer andere teksten naar boven, vooral ook van Thomas. Maar een zaak is wel heel frappant, als je het mij vraagt. Het woord administratie komen we tegen in verband met de engelen bij de Engelse scholasticus Alexander van Hales:
Die Geister, die wir Engel nennen, besitzen zwei Tugenden: die Tugend, Gott zu Diensten zu sein (virtus administrandi), und die, ihm zu assistieren, vor ihm zu stehen (virtus assistendi Deo), das heisst, ihn zu schauen. (Agamben, Herrschaft und Herrlichkeit, p.179)
De hiërarchie der engelen, zegt Agamben, maakt deel uit van de oikonomia van God, en heeft als model gediend voor onze opvattingen van politiek en economie. Ze kruist een andere geschiedenis, die Kuster in zijn boek ook schampt, wanneer hij erop wijst dat de leraren in de tijd van Thomas praktisch allemaal priester waren, en hun taak opvatten als officium. Je kunt dus via onder andere de sacramententheologie van Thomas beter begrijpen hoe hij het lesgeven, al dan niet expliciet, verbindt met de idee van operatio, het in werking stellen.

Het valt Harry Kuster uiteraard niet aan te rekenen dat hij de Administratie niet wil terugvoeren op zijn hooggeprezen Thomas. Ook dat is een functie van de prijzing, een van beide hoofdtaken van de engelen: ze moeten de doxa van God vergroten, als een soort illuminatio terug, om andere kenmerken van God, zoals Zijn eeuwige sabbatsrust, aan het zicht te onttrekken.

Niet dat daarmee het mysterie van Augustinus' illuminatio verklaard is. Maar het zou de moeite lonen om opnieuw in al die eeuwen theologie te duiken hoe het zo ver heeft kunnen komen dat we onderwijs zijn gaan zien als een soort sacrament dat ex opere operato werkt, zeg maar een iPad die je neerzet en die het werk voor je doet.

Tot het zo ver is schik ik me naar de Administratie en lees ik graag eens een boek zoals dat van Magister Harry Kuster. Moge zijn sabbat daarom nog lang duren.

Afbeeldingsresultaat voor iPad







vrijdag 16 oktober 2015

Van Praag over bijbelverhalen

Mijn vader gaf me dit boek om te lezen, Net voorbij de rede van de psychiater Herman van Praag. Symbolischer kan haast niet, want is de Bijbel zelf niet ook een boek dat ons door onze Vader is geschonken? En toen zag ik de inscriptie van mijn zus en zwager, die het boek dus aan mijn vader hadden gegeven, in de hoop dat hij hiermee zijn geest jong zou houden.

Ik heb het niet uitgelezen, want ik hik op tegen een stapel boeken die vrienden en collega's me gaven omdat ze waarschijnlijk mijn geest jong willen houden, of om iets met elkaar te delen. Dat stel ik zeer op prijs. En wie mij kent zal niet verbaasd zijn dat ik deze inleiding zonder veel moeite kan gebruiken als een bruggetje naar de inhoud.

Het is namelijk maar de vraag of we die bijbelverhalen nog met elkaar kunnen delen, of het die verhalen zijn waardoor we überhaupt iets kunnen delen zonder dat het ons tegelijk ook verdeelt. Lees je de visie van Van Praag, dan blijkt die Bijbel veel minder harmonisch dan je in je herinnering dacht. Samuel tegen Saul, en die weer tegen David, samen tegen de Amalekieten die per se dood moeten, maar als Saul hun koning spaart wordt dat door Samuel tegen hem uitgespeeld.

Laat je die verdeeldheid eenmaal tot je toe, dan zie je veel meer, met die ogen van de psychiater. Abraham gehoorzaamt God als die hem vraagt zijn zoon te offeren, maar Van Praag stelt gewoon vast dat Abraham daarmee in feite tegen God ingaat. God wil helemaal niet dat iemand zich in passieve vroomheid plooit naar zijn macabere verzoeken!

En zo kan datgene wat we met elkaar delen inderdaad iets blijken wat ons verdeelt. Misschien daarom ook heb ik dit boek niet helemaal uitgelezen, als kleine daad van rebellie tegen mijn vader, een rebellie die geheel in geest van de Bijbel weleens door God zelf hoger aangeslagen kan worden dan de passieve gehoorzaamheid.

En toch raak je zo alsnog in een probleem verzeild, een kwestie waarvoor ik even geen oplossing heb. Van Praag twijfelt namelijk niet aan de moraal van fatsoen, waarin je je met je gedrag aanpast aan de mores van de gemeenschap, de particuliere en de universele gemeenschap. Dat blijft zijn ijkpunt in zijn beoordeling van Gods gedrag. Maar was het God zelf niet die ons die moraal ooit had ingeplant, en/of via Mozes heeft gegeven? Kun je een gever wel vragen zich aan te passen aan zijn gift? Of is die gift het teken dat verwijst naar de gever, en moeten we die moraal derhalve niet ingrijpend herschrijven nu we die God weer anders en beter kennen?

Had ik het boek uitgelezen, dan had ik daarover via het jezusbeeld van Van Praag wellicht meer helderheid gekregen. Maar goed, dat kan altijd nog. En aporieën houden de geest jong.