dinsdag 20 december 2016

Het spel van James P. Carse


Het boek Finite and Infinite Games van de Amerikaanse religiedeskundige James Carse (jaren tachtig) kreeg ik van een leerling aan wie ik Popper probeerde uit te leggen, en ik ben haar dank verschuldigd. Voor mij is de Angelsaksische filosofie zo’n beetje wat Deleuze erover zegt: veel logica, en een beetje fenomenologie omdat je anders niet compleet bent. het omgekeerde dus van wat destijds in Parijs gebeurde. Een recensie in de New York Times uit die tijd maakt me duidelijk dat Carse werd neergezet aan de kant van de Nietzscheanen en dus op dezelfde reacties stuitte als de ‘postmodernen’ bij ons. Als alles ironisch is, zeggen de recensenten, dan is degene die dit beweert ook ironisch, en kunnen we hem dus opzij leggen en tot de orde van de dag overgaan.

Inderdaad, dat kan natuurlijk gewoon. De Nietzscheanen die ik lees zien filosofie niet als het poneren van ware beweringen of als het doen van voorstellen de wereld te verbeteren. Het is geen wetenschap (epistèmè) en evenmin een vorm van actievoeren (praxis) maar een vorm van creatie of beschouwing, van poièsis dus of van theoria.

Nog iets anders irriteert de Amerikaanse reviewer: de figuur van de antithese. Eindige spellen zijn uit, oneindige spellen zijn in, machines zijn uit, tuinen zijn in. Het is een zwartwit-denken dat in tegenspraak lijkt met het alles-omvattende, dichterlijke gebaar van de filosoof. En anders dan veel Europese collega’s formuleert Carse in korte zinnetjes. De grote denkers laat hij meestal tussen haakjes opdraven, als illustratie van een van zijn apodictische beweringen.

Extra jammer is dat wat betreft Wittgenstein. Hij wordt welgeteld maar een keer expliciet genoemd. Hij geldt als het scharnier tussen de ontologische filosofie van Europa en de analytische filosofie van de Angelsaksen, en hij schuift zijn language games naar voren als een kernbegrip of, zo men liever wil, een basisinstrument, om het leven te kunnen leiden. Maar elk nadeel heeft zijn voordeel. Doordat Carse zijn discussies niet expliciet voert, wordt het voor de lezer makkelijker te duiken in zijn betoog, hem te volgen in zijn kalme uitgangspunten en wonderlijke sprongen.

Dat betoog gaat de kant op van een uitleg van de menselijke cultuur. Meer nog dan in de mens is Carse geïnteresseerd in cultuur, hij denkt het menselijke vanuit de cultuur. De spelmetafoor brengt hem ertoe, creatieve activiteit centraal te stellen, als cultuur tegenover natuur. Dat klinkt de Europeaan die Amerikaanse boeken en films verslindt vertrouwd in de oren. Natuur is wat altijd voor de Amerikaan ligt die richting West gaat. En op het moment dat hij bij die natuur aankomt, blijkt het – wonder o wonder – cultuur te zijn. Cultuur, wel te verstaan, als de bevestiging van de natuur.

Daar ligt ook de uitleg van taal. Natuur is ‘unspeakable’, en als zodanig de voorwaarde voor taal. We praten dus – meestal onbewust – over natuur, de natuur die zelf onverschillig blijft voor de cultuur. En zo worden we voortgedreven, we moeten kiezen, uitleggen, spelen, de wereld is ons publiek, en die wereld blijft in zichzelf verdeeld.

Carse is geïnteresseerd in religie, en vroeg of laat wil ik ook zijn boek over dat onderwerp lezen. Uit de aankondigingen begrijp ik dat hij religie – net als Karl Barth – wil onderscheiden van het geloof. Het gaat hem om een gevoel voor mysterie waarvan de creatieve activiteit – het oneindige spel - ongetwijfeld een voortzetting is. Ook via het oneindige spel belanden we in het mysterie, de aanname dat de mens voortgedreven wordt door het ‘onkenbare’.

Het kan haast niet anders of Carse moet ergens een ontologie achter de hand hebben, een beschouwing van het zijn die verder gaat dan het thomisme, waar de natuur uiteindelijk bevestigd wordt vanuit de genade en het geloof. In de filosofie van Carse wordt de natuur bevestigd vanuit de cultuur. De vraag is dus hoe de ‘unspeakability’ van de natuur in de cultuur kan worden bevestigd, behalve door deze in de taal te negeren.

Carse komt in zijn uitleg opvallend genoeg uit bij een redenering die uitloopt op die enige plaats waar hij Wittgenstein noemt. Paragraaf 76 verdient het om te worden gelezen en herlezen.

Het lijkt erop dat de spreker deel uitmaakt van een oneindige spraak, infinite speech. Hij heeft pas via die oneindigheid zicht op de betekenis van wat hij zegt. Die oneindigheid beperkt Carse haast ongemerkt tot de situatie waarin de spreker zich samen met de luisteraar bevindt. Alleen zo voorkomt hij dat de omweg via de oneindigheid leidt tot een aporie, een stilstand. En zo komt hij dus uit bij Wittgenstein:
‘Speaker and listener understand each other not because they have the same knowledge about something, and not because they have established a likeness of mind, but because they know “how to go on” with each other (Wittgenstein).’
Het is dus de situatie, een welbepaalde situatie, die voorafgaat aan de betekenis van de taal. Een pragmatiek uiteraard, maar zonder praxis. Een vorm van kennis, maar dan zonder een bestaand, al bekend weten. De spreker en luisteraar hebben de beschikking over deze kennis, de kennis ‘hoe zij met elkaar verdergaan’, die ontstaat in deze situatie zelf.

Ik zou wel erop durven vertrouwen dat deze kennis steeds opnieuw ontstaat, maar hoe vermijden we het, dit vertrouwen te bezien in termen van ‘geloof’? Hoe kan poièsis opgevat worden als creatieve activiteit zonder de schepping zelf al op te vatten als kennis?

Wittgenstein loste dit probleem op door er niet over te spreken. Waarover je niet kunt spreken, daarover moet je zwijgen. Carse wil verder, hij duidt het spreken zelf als voortkomend uit the unspeakable. Het kan haast niet anders of hij is bij nader inzien toch een gelovige. Hij gelooft in een taal die steeds opnieuw betekenis produceert zonder terug te vallen op een zijn, anders dan de ‘onspreekbare natuur’.

Deleuze lost het probleem op door de natuur op te vatten als een ‘kosmische chaos’, een ‘chaosmos’. Spreek je over de natuur, dan bevind je je al in de orde, je brengt een ‘coupure’ aan tussen chaos en orde. Carse wil daar niet aan. De natuur is volgens hem zelf al een mengsel van orde en chaos. Hij zou dan moeten uitkomen bij een ‘onspreekbare’ orde, een orde die tot de natuur behoort, vermengd met de chaos, en niettemin unspeakable is. We komen terecht bij een mysterie dat voor mij een mysterie blijft, of misschien een mysterie dat nader overdacht moet worden.

Agamben volgt hier de splitsing die hij ook al bij Aristoteles ziet, tussen de inwijding in het mysterie dat niet mysterieus is, zonder begrippen, en de filosofie, die ervan uitgaat dat het zijn ‘uitdrukbaar’ is. Hij komt zodoende uit bij een ‘modale ontologie’, een opvatting van het zijn dat we via zijn verschillende ‘modi’ kunnen benaderen.

Het is dus toch de ontologie waarin Carse terecht lijkt te komen. We zouden zijn ‘infinite game’ kunnen opvatten als een ‘versluierde’ ontologie. Er is maar één infinite game, zegt hij. Dat betekent dat, als we erop doordenken, de opvatting van het spel steeds moeten bijstellen naarmate we beter begrijpen wat het zijn is. Het spel blijkt dan een metafoor te zijn die uiteindelijk precies uitdrukt wat hij voorgeeft uit te drukken, en dus geen metafoor. Maar laten we niet vooruitlopen op de conclusies. Gewoon lekker doorlezen en de regels van het spel van Carse ontdekken. Zoals Wittgenstein zegt: kijk naar een spel dat je niet kent, en probeer de regels van dat spel te achterhalen.

 Afbeeldingsresultaat voor pokeren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten