vrijdag 11 augustus 2017

Minder rijk worden - denken over economie

Het boek Denken over geld en waarde kreeg ik te leen van een collega op school, die economie geeft. De aanleiding was dat een leerling van mij een werkstuk wilde schrijven over een economisch onderwerp en bij mij de kans zag er een filosofische draai aan te geven. Misschien wist hij niet hoe weinig ik snap van economie, anders had hij er zeker van afgezien. Of misschien wist hij het wel en dacht hij zo voldoende vrijheid te hebben om te schrijven wat hij wilde.

Ik snap nooit iets van economie. Daarmee wil ik zeker niet suggereren dat ik van andere dingen wel iets snap. Ik probeer mijn voordeel te doen met het besef van mijn onwetendheid, een belangrijk motief in de filosofie. Maar precies dit besef liet me in de steek toen ik het boek las. Ik kon de meeste artikelen redelijk volgen en als dit economie is, dan begrijp ik er misschien meer van dan ik dacht. Maar dan moet ik meteen ook afzien van mijn sterkste middel tot inzicht, het besef van mijn onwetendheid.

Maar het werd nog erger. Meteen al in de inleiding van Karim Bennamar vernam ik dat de ideeën, de ideeën van filosofen en economen, een enorme impact hebben op de mensen. Deze visie is weliswaar afkomstig van Keynes, een nogal excentrieke man, dus ik weet niet wat zijn visie waard is in economenland, maar Bennamar vindt hem belangrijk en start er zijn inleiding mee:
De ideeën van economen en politieke filosofen, zowel wanneer ze gelijk hebben als wanneer ze ongelijk hebben, zijn veel invloedrijker dan vaak wordt gedacht. In feite wordt de wereld door weinig anders geregeerd. Praktische mensen die denken dat ze onafhankelijk zijn van welke intellectuele invloed dan ook, zijn normaal gesproken slechts slaven van een of andere dode econoom. (p.7)
We voeren dus veelal blindelings uit wat de economen - en in hun spoor de politieke filosofen - ons verordonneren. Al lezend werd de filosoof in mij wakker. Hoe kon het dat al deze verschillende en elkaar uitsluitende ideeën samen een orde scheppen die dwingend is voor de hele praktijk van het menselijk bestaan? Zou het kunnen zijn, dacht ik na lezing van Mandeville en Smith, dat ook hier een onzichtbare hand permanent ingrijpt om onze ideeën te boetseren tot een orde, een orde die het denken over geld en waarde mogelijk maakt, de economie?

Het probleem wordt elegant ontweken door Benammar. Hij verzamelt ook maar citaten en voorziet ze van encyclopedisch getinte inleidinkjes. Toch is het zeker niet uitgesloten dat ik - ondanks of misschien wel door de distantie en het minimalisme van Bennamar - rijker word, niet alleen figuurlijk maar zelfs letterlijk! Dat is wat hij de lezer toewenst. Rijkdom, geestelijk en anderszins. Het gaat om verrijking, om het rijk worden, dat is wat waarde heeft en waarop we ons gebruik van het middel geld moeten afstemmen.

Nu wil het toeval dat ik al een bijzonder rijk mens ben. Ik krijg voortdurend van alles in de schoot geworpen. Inez staat nu voor mij te koken, ik hoef er niets voor te doen. Zelfs in mijn baan als leraar wordt het steeds belangrijker de leerlingen te activeren, het is belangrijk dat niet ik werk, maar zij. Ik ben geboren in Nederland, gelukkig maar. En dan ook nog in een welvarend milieu, het Heerlen dat rijk werd van de mijnbouw. Ook geestelijk kwam ik niets tekort, met alle leraren, boeken, spirituele opvoeding en de wijsheid die me steeds maande om geen overvloed na te jagen.

Welke waarde heeft dus de verrijking voor mij, de economie dus? De economie die nu dus blijkt samen te gaan met de filosofie, een samengaan dat de handelingen van mensen stuurt, volgens Keynes tenminste?

Kijk ik naar de filosofie waarin ik me heb verdiept, dan zie ik zeker parallellen. Filosofen als Epstein en Sloterdijk kikken op rijkdom, in financiële zin misschien minder maar zeker wel in de zin van welvaart en zingeving. De wereld wordt nu eenmaal voortdurend rijker. De productiemiddelen worden intenser benut, conflicten nemen af, de armoede wordt teruggedrongen. Het is allemaal een stuk simpeler dan ik dacht. Zelfs het geld hoeft geen probleem te zijn: mogelijkheden tot geldschepping en basisinkomen worden al benut of hangen in de intellectuele lucht te wachten tot de geesten er rijp voor zijn. Politiek is wellicht het mediaspel, het schimmenspel waarin de schijn moet worden gewekt dat individuele belangen worden gerespecteerd maar in werkelijkheid de belangen van iedereen worden nagestreefd.

Het interessantste probleem wordt in het verlengde van deze ontdekking hoe we de waarde van rijkdom en verrijking kunnen peilen. Als we al zo ver in de economie verstrengeld zitten, is het dan wel mogelijk erover na te denken? Het denken schiet al gauw een morele kant op. Terwijl juist Mandeville en Smith, en later ook Marx, lieten zien dat geld de moraal verandert. Vanuit de economie kan het juist goed zijn dat mensen ondeugdzaam leven. Deugdzaam leven wordt dan een individuele mogelijkheid voor een beperkt aantal mensen. Toch ligt hier misschien een antwoord op mijn vraag hoe we de waarde van rijkdom kunnen peilen. Je gaat op zoek naar vergelijkingspunten. De Botton kiest voor het goede leven en stelt vast dat je niet veel geld nodig hebt om persoonlijk gelukkig te zijn. Maar wat is dan dat goede leven, en waarom kiezen zo weinig mensen daarvoor, of blijven ze zich ongelukkig voelen terwijl ze zoveel hebben om van te genieten?

Je kunt natuurlijk zeggen dat mensen nu eenmaal kortzichtig zijn. Ze verlangen naar rijkdom omdat ze niet doorhebben hoe ze daarmee afkoersen op hun ongeluk. Maar voor hetzelfde geld kun je die kortzichtigheid interpreteren als een bepaalde visie die wij nog niet goed begrijpen. Ik zag gisteren de film Casino van Scorsese. De baas van het casino valt op een vrouw en weet eigenlijk al, of had heel goed kunnen weten, dat deze vrouw hem en zijn hele wereld mee de afgrond in trekt. Je zou kunnen zeggen dat het geld hem verblindt tegen dit inzicht, maar evengoed dat het geld hem tegen dit inzicht beschermt. Door zijn inzicht en gebrek aan inzicht kan het geld zijn werk doen, de opflakkering van de wereld van Las Vegas inclusief het gangsterdom en de ondergang van deze wereld. Het is zeker niet het goede leven zoals De Botton dit voorstelt, maar we laten ons graag meeslepen in deze fascinatie, op veilige afstand, maar in een onveilige wereld is dat maar een betrekkelijke bescherming.

Lees je de teksten van Marx en Bataille in het boek, dan zie je hoe de verrijking zijn eigen weg gaat. Volgens Bataille is werk pure energie die zichzelf geeft, zichzelf 'aan het werk zet' (energie is afgeleid van energeia en betekent letterlijk 'aan het werk zetten'), schijnbaar zonder enig ander principe dat hiertegenin gaat. Je kunt er wel tegenin gaan, maar dan voer je oorlog tegen dit principe, en dan ben je er evengoed in gevangen. Als dit zo is, dan is mijn vraag eigenlijk onbeantwoordbaar. Het is onmogelijk om de waarde van verrijking te peilen omdat wij zelf die verrijking zijn. Het is onze natuur en onze manier om deel te nemen aan die natuur.

In het boek ontbreekt de visie van Agamben. Bij hem vind je eveneens een beschouwing over energeia. Daarbij knoopt hij aan bij Aristoteles. Deze beschouwt het zijn deels als energeia, maar deels ook als dunamis, vermogen, mogelijkheid of macht. Niet alles wat bestaat is realisering, zelfgave. Het is evenzeer het vermogen om niet te worden gerealiseerd. In alles wat bestaat, wat werkelijk is, schuilt ook de mogelijkheid als een principe van niet-realisering. In het boek Il regno e la gloria (Heerschappij en glorie) onderzoekt Agamben hoe de economie tot stand is gekomen uit de godsdienst en het recht. Economie was oorspronkelijk (lees Aristoteles) de huishouding, maar kreeg in het christendom de betekenis van de communicatie tussen de drie personen van God, en daarnaast ook van de zorg van God voor de wereld. In de 'onzichtbare hand' van Adam Smith vind je die idee nog terug, en ze is nog steeds werkzaam in het liberalisme, al hebben we niet persé meer (zoals Smith) een persoonlijke God nodig om in de onzichtbare hand te kunnen geloven.

De economie lijkt dus een mysterie omdat we geen zicht hebben op de energie van God, op de manier waarop hij intern met zichzelf communiceert, terwijl dat toch ook deel uitmaakt van het ontstaan van de economie zoals wij die kennen. Daarom zijn we geneigd, zoals Bataille, te denken dat alles bestaat uit werk en energie, energie in werking. Toch zijn er ook steeds tradities geweest die de dunamis van Aristoteles in de theologie en dus indirect ook in de politiek-economische orde laten doorwerken. God heeft het vermogen zich te realiseren, maar dit betekent tegelijk ook dat hij het vermogen heeft zichzelf niet te realiseren. Zo duikt in sommige tradities het beeld op van de lege troon, de troon van God die onbezet blijft. Je kunt ook denken aan motieven zoals de sabbat, de studie of het verhaal van Melville over de klerk Bartleby op het kantoor in Wallstreet die bij elke opdracht zegt 'I would prefer not to'.

De filosofie van Agamben draait niet om rijkdom maar om 'armoede'. Daarmee bedoelt hij dat je gebruik kunt maken van het zijn, de wereld, het lichaam, je zelf, zonder het te bezitten. Het is de gebruikswaarde die het mogelijk maakt de waarde van rijkdom te peilen. Je belandt dan al snel in het marxisme, waar de ruilwaarde als een oneigenlijke, vervreemdende aftakking van de gebruikswaarde wordt gezien. Alleen staat bij Marx het werk zo centraal dat hij het zicht verliest op het gebruik als een principe dat het werk beperkt. Het marxisme moet dus op dit punt worden herzien. 

Als Agamben het goed ziet, dan moeten we de economie wellicht minder bezien vanuit de psychologie, de moraal of het recht. Al deze instanties ontlenen hun betekenis aan de verrijking, het zijn mogelijkheden om de rijkdom te vergroten en verspreiden. De rijkdom is echter niet het probleem, het gaat erom de wereld - die al rijk is - te gebruiken. Galbraith komt hier in het boek het dichtst in de buurt, met de tekst 'De economie van de overvloed'. Net als De Botton stelt hij bevredigend leven ten doel, maar daarvoor moeten we ook afzien van hard werken als een noodzakelijke economische instelling. Je kunt dat voor elkaar krijgen door onderwijs.

Interessant: hoe brengen we onze leerlingen bij dat ze minder hard moeten werken? Misschien zijn we al een eind op weg in deze richting. Ik laat mijn leerlingen grammatica van dode talen leren en nutteloze literatuur. De meesten doen matig hun best. Misschien zijn ze minder dan Galbraith geïnteresseerd in geestelijke verrijking, maar juist in dit gebrek aan fanatisme schuilt een kracht die meer waard is dan de morele doelgerichtheid die hij zo graag ziet. Voor de economie heb je juist mensen nodig die niet deugdzaam leven, en waarom zou dat niet evenzeer gelden voor een economie die niet uit is op verrijking?

Afbeeldingsresultaat voor slapende leerling


Geen opmerkingen:

Een reactie posten